op 23 dec 2020

Aanranding van de eer en de goede naam van personen wordt op verschillende manieren bestraft in het Belgische strafrecht. Zo zijn er de bepalingen uit Boek II van het Strafwetboek omtrent laster en eerroof die personen in het algemeen beschermen en enkele bijzondere strafwetten ter bescherming van specifieke personen, zoals bijvoorbeeld het staatshoofd. Ook andere Europese lidstaten erkennen het misdrijf laster tot op de dag van vandaag in hun rechtsorde, ook al betreft het een beperking van het recht op vrije meningsuiting.

In België geniet de Koning van een geprivilegieerde behandeling onder een bijzondere strafwet die beledigingen van hem en de koninklijke familie strafbaar stelt. Uit een vergelijking met de algemene bepalingen omtrent laster en eerroof blijkt dat dit speciaal regime hem meer bescherming biedt. Deze masterscriptie onderzoekt aan de hand van een aantal beoordelingscriteria of dergelijke geprivilegieerde behandeling houdbaar is in een democratische samenleving. De beoordelingscriteria worden gedestilleerd uit de bespreking van verschillende onderwerpen die verband houden met het misdrijf laster in het algemeen.

Uit de besproken rechtspraak in deze masterscriptie blijkt dat de proportionaliteit van wetgeving die laster strafbaar stelt afhangt van het chilling effect ervan op de uitoefening van het recht op vrije meningsuiting. Het afschrikwekkend effect van dergelijke wetgeving op de bevolking om hun mening te uiten over publieke aangelegenheden uit angst voor sancties is vaak niet proportioneel ten opzichte van het wettig doel. Daarnaast blijkt de appreciatiemarge van lidstaten inzake beperkingen op de expressievrijheid over aangelegenheden van publiek belang uiterst beperkt en bestaat er een Europese en internationale eensgezindheid over een gewenste decriminalisering van laster. Ook een verminderde bescherming van het privéleven van publieke personen wijst in de richting van een bredere bescherming van de expressievrijheid en dus wederom op een beperkte appreciatiemarge. Bovendien vormt het louter bestaan van in onbruik geraakte wetgeving die een inbreuk inhoudt op een grondrecht uit het EVRM ook zelf een inbreuk op dat grondrecht, ook al is dergelijke wetgeving reeds jaren dode letter. 

Aan de hand van deze beoordelingscriteria kan worden besloten dat de Belgische wetgever de geprivilegieerde behandeling van de Koning beter opheft. 

Lees de integrale masterscriptie van de hand van mr. Birgit Loncke hier.