Aanranding van de eer en de goede naam van personen wordt op verschillende manieren
bestraft in het Belgische strafrecht. Zo zijn er de bepalingen uit Boek II van het Strafwetboek
omtrent laster en eerroof die personen in het algemeen beschermen en enkele bijzondere
strafwetten ter bescherming van specifieke personen, zoals bijvoorbeeld het staatshoofd. Ook
andere Europese lidstaten erkennen het misdrijf laster tot op de dag van vandaag in hun
rechtsorde, ook al betreft het een beperking van het recht op vrije meningsuiting.
In België geniet de Koning van een geprivilegieerde behandeling onder een bijzondere strafwet
die beledigingen van hem en de koninklijke familie strafbaar stelt. Uit een vergelijking met de
algemene bepalingen omtrent laster en eerroof blijkt dat dit speciaal regime hem meer
bescherming biedt. Deze masterscriptie onderzoekt aan de hand van een aantal
beoordelingscriteria of dergelijke geprivilegieerde behandeling houdbaar is in een
democratische samenleving. De beoordelingscriteria worden gedestilleerd uit de bespreking van
verschillende onderwerpen die verband houden met het misdrijf laster in het algemeen.
Uit de besproken rechtspraak in deze masterscriptie blijkt dat de proportionaliteit van wetgeving
die laster strafbaar stelt afhangt van het chilling effect ervan op de uitoefening van het recht op
vrije meningsuiting. Het afschrikwekkend effect van dergelijke wetgeving op de bevolking om
hun mening te uiten over publieke aangelegenheden uit angst voor sancties is vaak niet
proportioneel ten opzichte van het wettig doel. Daarnaast blijkt de appreciatiemarge van
lidstaten inzake beperkingen op de expressievrijheid over aangelegenheden van publiek belang
uiterst beperkt en bestaat er een Europese en internationale eensgezindheid over een gewenste
decriminalisering van laster. Ook een verminderde bescherming van het privéleven van publieke
personen wijst in de richting van een bredere bescherming van de expressievrijheid en dus
wederom op een beperkte appreciatiemarge. Bovendien vormt het louter bestaan van in onbruik
geraakte wetgeving die een inbreuk inhoudt op een grondrecht uit het EVRM ook zelf een
inbreuk op dat grondrecht, ook al is dergelijke wetgeving reeds jaren dode letter.
Aan de hand van deze beoordelingscriteria kan worden besloten dat de Belgische wetgever de
geprivilegieerde behandeling van de Koning beter opheft.
Lees de integrale masterscriptie van de hand van mr. Birgit Loncke hier.