op 18 mrt 2020

Niemand kan er vandaag nog omheen: het CORONA-virus is een pandemie en houdt ons allen in de ban. 

Benevens de informatie die vanwege de overheids- en andere instanties verschaft wordt, blijven mensen met tal van vragen zitten over het effect van het CORONA-virus en dit met betrekking tot nagenoeg alle facetten van hun dagelijks leven, zo ook of en welke juridische gevolgen het CORONA-virus kan hebben op hun onderneming, contracten, personeel,….

In deze nieuwsflash staan we alvast kort stil bij de vraag of het CORONA-virus een geval van overmacht uitmaakt en zo ja, wat hiervan de gevolgen kunnen zijn op de uitvoering van overeenkomsten.

In de eerste plaats herinneren we eraan dat ons Burgerlijk Wetboek zelf geen definitie biedt van hetgeen onder overmacht dient begrepen te worden. Enkel bepalen artikel 1147 en 1148 B.W. dat de schuldenaar bevrijd is van zijn verbintenissen wanneer hij kan bewijzen dat de contractuele wanprestatie (niet-nakoming, niet-tijdige of niet-behoorlijke nakoming) het gevolg is van een vreemde oorzaak of overmacht.

Een meerderheid van rechters en auteurs volgt voor de overmachtsleer het Hof van Cassatie in de theorie van ontoerekenbare onmogelijkheid. Kort samengevat komt het erop neer dat de schuldenaar van een verbintenis zich op overmacht zou kunnen beroepen indien hij onmogelijk zijn verbintenis kan uitvoeren door een wijziging van omstandigheden die niet aan hem is toe te rekenen (1).

Overmacht veronderstelt dus 2 cumulatieve toepassingsvoorwaarden:

    • Een onmogelijkheid tot nakoming van de verbintenis; en
    • De niet-toerekenbaarheid van deze onmogelijkheid aan de schuldenaar.

Wat de eerste voorwaarde betreft, dient vooreerst te worden herhaald dat het hier wel degelijk dient te gaan over de onmogelijkheid en dus niet een (bijzondere) moeilijkheid (2) tot uitvoering van de overeenkomst.

Gelukkig wordt er minder en minder gevergd dat het om een absolute onmogelijkheid tot uitvoering dient te gaan. Een groot deel van de Belgische rechtsleer, en daarin gevolgd door heel wat rechtbanken, verdedigt de relatieve ofte de redelijke (menselijke) onmogelijkheid. Er is sprake van een relatieve onmogelijkheid wanneer de omstandigheden die zich hebben voorgedaan zodanig ondenkbaar waren, dan wel dat de nakoming van de overeenkomst buitenproportionele opofferingen zou vereisen (3).

De tweede voorwaarde om een gebeurtenis aan te merken als overmacht is dat deze niet aan de schuldenaar mag toe te rekenen zijn. Dit wil zeggen dat de gebeurtenis niet het gevolg mag zijn van een fout van de schuldenaar of van de personen voor wie hij moet instaan (4).

De beoordeling hiervan gebeurt in abstracto, op grond van het criterium van de normaal zorgvuldige persoon, geplaatst in dezelfde omstandigheden (5). Deze voorwaarde wordt verder geconcretiseerd aan de hand van de vereisten van onvoorzienbaarheid en onvermijdbaarheid.

Onder onvoorzienbaarheid wordt verstaan dat de gebeurtenis die aangevoerd wordt als overmacht, bij het sluiten van de overeenkomst niet voorzienbaar was. Was de gebeurtenis voorzienbaar, dan had de schuldenaar maatregelen kunnen treffen om te ontsnappen aan de gevolgen daarvan.

Tevens dient de gebeurtenis ook een onvermijdbaar karakter te hebben. Dit houdt in dat de schuldenaar de gebeurtenis redelijkerwijze niet kon voorzien of vermijden (6).

Zo we voormelde toepassingsvoorwaarden bekijken in het licht van de huidige CORONA-crisis zal het thans voor een meerderheid van de gevallen meer dan verdedigbaar zijn om zich te beroepen op overmacht. In veel gevallen zal het immers vanuit een menselijk standpunt onmogelijk zijn geworden om zijn verbintenissen nog na te komen en was deze gebeurtenis evenzeer onvoorzienbaar als onvermijdbaar.

Het gevolg van het voorhanden zijn van een overmacht-situatie is dat de schuldenaar zich bevrijd weet van zijn verplichting tot het uitvoeren van zijn contractuele verbintenissen. Evenmin kan hij veroordeeld worden tot het betalen van een schadevergoeding.

Een belangrijke, en vaak veronachtzaamde, nuance is wel dat het alsdan dient te gaan over een definitieve onmogelijkheid. Bevindt de schuldenaar zich immers in een tijdelijke onmogelijkheid om te presteren, wordt de verbintenis geschorst vanaf het moment waarop de overmachtssituatie plaatsvond (7). De schuldenaar zal derhalve dan ook gehouden blijven tot uitvoering van zijn verbintenissen van zodra die uitvoering terug mogelijk wordt, tenzij de overeenkomst haar nut verloren heeft voor de medecontractant (8).

Als afsluitende, doch minstens even belangrijke, bemerking geldt nog dat de partij die zich op overmacht beroept, daarvan niet enkel het bewijs dient te kunnen aanleveren, doch er ook toe gehouden is om zijn medecontractant tijdig in kennis te stellen van zijn onmogelijkheid tot (al dan niet tijdelijke) uitvoering van de overeenkomst. Wie dit vergeet, dreigt alsnog aansprakelijk te kunnen worden gesteld wegens wanprestatie.

Aarzel niet ons te contacteren zo u verdere vragen heeft of bijkomende toelichting wenst.

Bovenal wensen wij u veel sterkte en een goede gezondheid toe.

Steve Parys
Advocaat - Partner

Actueel tot 18 maart 2020


(1) Zie o.m.: Bijv.: Cass. 15 februari 1951, Arr.Verbr. 1951, 327 en Pas. 1951, I, 388; Cass. 13 april 1956, RCJB 1957, 87, noot J. Heenen; Cass. 23 februari 1967, Pas. 1967, I, 782; Cass. 24 januari 1974, Pas. 1974, I, 553, noot W.G., Arr.Cass. 1974, 576, RW 1973-74, 2496; Cass. 10 november 1976, Arr.Cass. 1977, 288; Cass. 9 december 1976, Arr.Cass. 1977, 404, Pas. 1977, I, 408; Cass. 8 november 1985, Arr.Cass. 1985-86, 328; Cass. 22 februari 2010, JTT 2010, 163, Pas. 2010, 534, concl. J. Leclercq.

(2) Hetwelk een toepassing zou inhouden van de imprevisieleer, dewelke naar huidig Belgisch recht niet aanvaard wordt, doch af en toe zijn ingang vindt onder een verruimde toepassing van de overmachtsleer.

(3) Cass. 14 mei 1936, Pas. 1936, I, 255; Cass. 10 november 1976, Arr.Cass. 1977, 288; Cass. 26 april 2002, Res.Iur.Imm. 2002, 211.

(4) T. VANSWEEVELT en B. WEYTS, Verbintenissenrecht, Intersentia, Antwerpen, 2019, p. 368.

(5) J. VAN ZUYLEN, “La force majeure” in P. JADOUL en Y. NINANE (eds.), Obligations. Traité théorique et pratique, Wolters Kluwer, Waterloo, 2013, II.1.6-106.

(6) T. VANSWEEVELT en B. WEYTS, Verbintenissenrecht, Intersentia, Antwerpen, 2019, p. 369.

(7) J. VAN ZUYLEN, “La force majeure” in P. JADOUL en Y. NINANE (eds.), Obligations. Traité théorique et pratique, Wolters Kluwer, Waterloo, 2013, II.1.6-114.

(8) L. CORNELIS, “De schorsing van verbintenissen”, TPR 2008, 498; A. VAN OEVELEN en A. DE BOECK, “Overmacht en imprevisie in het Belgische contractenrecht” in J. ROZIE, S. RUTTEN en A. VAN OEVELEN (eds.), Overmacht, Intersentia, Antwerpen, 2015, 10; S. STIJNS, Verbintenissenrecht, Boek 1, Die Keure, Brugge, 2015, 163; B. CLAESSENS, S. HEIRBRANT en S. VEREECKEN, “De contractuele aansprakelijkheid”, in Bestendig Handboek Verbintenissenrecht, losbl., 2018, 160.